Eens zeide een eik tot ‘t needrig riet:
– « Gij hebt wel reden om te klagen;
Wat kunt gij weinig toch verdragen
Daar ‘t minste windje u buigen ziet.
Een zephir drukt u zelfs ter neder,
Terwijl ik, met mijn kruin, hoog in het zonnelicht,
Voor geen orkaan of noodweer zwicht,
Al beuken stormen telkens weder.
U is een noordenwind wat ik een zuchtje noem.
Kon ‘k met mijn blaad’rentooi, waar ik mij op beroem,
U, need’rig riet, een schuilplaats geven,
Dan hadt gij niet zo’n treurig leven;
‘k Beschutte u tegen golf en wind,
Doch daar men u het meeste vindt
Aan de oevers van de brede stromen,
Verkeert ge in een bedroefde staat;
Natuur is, naar ik meen, met u niet ingenomen,
Daar zij u beurt’lings zweept en slaat. »
– « Uw medelijden, » zei het riet,
« Strekt u tot eer, maar ‘k wil u wel verklaren,
Dat golf en wind mij altijd sparen;
Orkaan en noodweer vrees ik niet.
Ik buig wel maar ‘k zal nimmer breken.
Gij, eik, staat heden onbezweken,
Maar moog’lijk dat een felle orkaan,
U straks verpletterd neer doet slaan. »
En nauw’lijks heeft het riet gesproken
Of hoor, daar loeit, gans onverwacht,
De wind, uit ‘t noorden opgestoken,
En beukt de eik met telkens forser kracht,
En buigt het riet; die felle slagen
Zijn voor de eik niet te verdragen.
Eerst schudt de orkaan hem heen en weer,
Dan stort de boom ontworteld neer.
De eik, diep in de aard en hoog in de kruin, hij leert ons allen:
Wie nooit te buigen weet, moet eind’lijk redd’loos vallen.
Jean de La Fontaine