Over het leven van François Rabelais is niet zo veel geweten. Hij heeft serieuze studies ondernomen, leerde Grieks en Hebreeuws in het klooster. Hij gooide zijn monnikshabijt evenwel over de haag, ging geneeskunde studeren in Montpellier en werd geneesheer in het Hôtel-Dieu in Lyon. Na vele jaren en vele reizen kreeg hij de titel van pastoor van Meudon, een functie die hij zo goed als niet uitoefende. Hij stierf omstreeks 1553.
Rabelais’ grootste passie was studeren: klassieke en moderne talen, recht, geneeskunde, astronomie, botanica. Hij kende ook velen van de groten van zijn tijd. Hij hield van het leven, van lekker eten en van schuine verhalen, en dit alles met een heidense lust.
Om zijn zieken, en ook zichzelf, ontspanning te bieden, schreef hij tussen 1533 en 1552 zijn reuzenverhalen over Gargantua en Pantagruel. In deze fantasiewereld van een burlesk epos waarin Rabelais de teugels van zijn inbeelding helemaal viert, beleven de twee goedaardige reuzen hun indrukwekkende avonturen. Platte komedie en fijne satire volgen elkaar op in een moordtempo, en alles is geschreven in een overdadig rijke taal.
Rabelais voert de hele maatschappij van zijn tijd ten tonele, en neemt vele instituten op de korrel. Monniken, theologen, rechters, allen worden in hun hemd gezet door de immer welgemutste protagonisten: de goede reus Pantagruel, de olijke broeder Jean des Entommeures, en de vrijbuiter Panurge.
De geest die in de boeken van Rabelais zweeft, is dan ook niet christelijk, maar heidens: als we de natuur volgen en hierbij ons verstand gebruiken, zullen we vanzelf de juiste daden verrichten en een deugdzaam leven leiden.