Charles De Coster

Charles de Coster, in het Frans altijd als De Coster geschreven, (München, 27 augustus 1827 – Elsene, 7 mei 1879), is een Belgisch schrijver die in het Frans schreef.

Hij had een Vlaamse vader en een Waalse moeder en studeerde aan de Université Libre de Bruxelles waar hij zich aansloot bij de democratische en anti-clerikale opvattingen. Hij werd eerst journalist en later leraar aan de Koninklijke Militaire School in Brussel.

Les Légendes flamandes (Vlaamse legenden), in het tijdschrift Uylenspiegel, waaraan hij meewerkte, kende snel enig succes maar de rest van zijn werk genoot pas later bijval.

Zijn voornaamste werk La Légende et les Aventures héroïques, joyeuses et glorieuses d’Ulenspiegel et de Lamme Goedzak au pays de Flandres et ailleurs viel niet in de smaak in Belgische conformistische kringen. Het was gekend in de hele wereld en vertaald in alle Europese talen, maar in eigen land genegeerd. In de jaren 70 werd het verfilmd in het Russisch, tegen de achtergrond van de Tachtigjarige Oorlog.

De legende van Uilenspiegel en Lamme Goedzak incarneerde het hart en de ziel van Vlaanderen. Zij vermengt folklore en geschiedenis met mythe, het verhaal van een familie met dat van een volk. Tijl Uilenspiegel vecht voor zijn vrouw, Nele, maar hij is vooral ook een verdediger van de vrijheid, tegen de verdrukking van Filips II van Spanje en diens landvoogd, de hertog van Alva. Uilenspiegel is de held die zich verzet tegen alle vormen van onderdrukking.

De Coster was repetitor van Georges Eekhoud aan de Koninklijke Militaire School.

De Coster ligt begraven op het kerkhof van Elsene.

Werk
Contes brabançons (1861)
Légendes flamandes (1861)
La Légende de Ulenspiegel (1867).

http://nl.wikipedia.org/wiki/Charles_de_Coster


Charles de Coster (1827-1879), Uilenspiegel

De legende en de heldhaftige, vroolijke en roemrijke daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders door Charles de Coster in het Vlaamsch vertaald doorRichard Delbecq.

Image

EERSTE BOEK.
I.
In meimaand, als de hagedoorn in bloei stond, werd te Damme, in Vlaanderenland, Uilenspiegel, de zoon van Klaas geboren.
Terwijl Katelijne, de vroedvrouw, hem in warme doeken bakerde, bezag ze zijn hoofd en riep ze blijde uit:
–Hij is met den helm geboren!
Maar weldra jammerend, met den vinger een zwart stipje op den schouder van den boorling toonend:
–Laas! schreide zij, dat is het zwarte merk van den vinger des duivels!
–Heer Satan is vandaag vroeg opgestaan, antwoordde Klaas, dat hij alreeds den tijd vond om mijn zoon te teekenen?
–Satan sliep nog niet, zei Katelijne, want luister, nu eerst kraait Kanteklaar de hennen wakker.
En zij gaf het kind over aan Klaas en ging naar buiten.
De dageraad verdreef nu het nachtelijk duister, de zwaluwen vlogen kwetterend rakelings over de weide, en de zon kleurde vuurrood de kimme.
Klaas deed het venster open en sprak tot Uilenspiegel:
–Kind met den helm, zie, daar is moeder de Zon, die Vlaanderenland komt groeten. Bezie haar als uwe kijkers zullen open zijn; verkeert gij later ooit in twijfel, weet gij niet wat te doen om goed te doen, ga dan om raad bij de Zonne; zij is warm en helder: wees zoo goed als zij warm, zoo eerlijk als zij helder is.
–Klaas, mijn man, zei Soetkin, ge spreekt tot een doove; kom en drink, mijn jongen.
En de moeder stak den boorling hare schoone, blanke borsten toe.

II.
Terwijl Uilenspiegel zich laafde aan de levensbron, ontwaakten al de vogelkens in ‘t veld.
Klaas, die mutsaards bond, bezag zijne vrouw, die Uilenspiegel de borst gaf.
–Zeg eens, vrouw, sprak hij, hebt ge nog veel van die lekkere melk?
–De kruiken zijn vol, man, antwoordde zij, maar dat is niet voldoende om mijn hert te verblijden.
–Gij spreekt zoo treurig en het is zoo vroeg nog in den morgen.
–Ik denk er aan, dat er geen oortje meer steekt in de tassche, die daar aan den muur hangt.
Klaas nam de tassche van den wand; maar hij had goed schudden, er rinkelde geen geld in. Hij was er onthutst over; doch hij wilde zijne vrouw moed inspreken, en zei:
–Waarover bekommert gij U? Hebben wij in de schapraai den koek niet liggen, dien Katelijne ons gisteren gaf? Zie ik daar geen groot stuk vleesch, dat ten minste voor drie dagen goede melk aan ‘t kind zal geven? Die zak boonen daar in den hoek, is die een voorteeken van hongersnood? En dat kuipje boter bestaat toch niet in mijne verbeelding? In mijne verbeelding ook niet, die appelen, welke, met elven in ‘t gelid, op onzen zolder liggen? En de dikke tonne schuimende Brugsche kuite, noodt zij ons niet, met haren vollen buik, tot een gulle drinkpartij?
–Als ‘t kind gedoopt wordt, zei Soetkin, moeten er twee oortjes zijn voor den pastoor en één gulden voor ‘t festijn.
Daarop kwam Katelijne het huis binnen met een grooten bundel kruiden en zij sprak:
–Aan het kind bied ik de angelica, die den man voor ontucht behoedt en de venkel, die Satan van hem verwijderd houdt….
–Hebt gij het kruideken niet, vroeg Klaas, dat guldens aantrekt?
–Neen, zegde zij.
–Dan ga ik zien of er iets in de vaart is te vinden.
Hij ging heen, met zijn hengel en zijn net, zeker dat hij niemand ontmoeten zou, want het was nog een heel uur vóór oosterzon, wat in Vlaanderen vijf uren zeggen wil.

http://www.gutenberg.org/files/11208/11208-8.txt

Image




Publicité